Aantekeningen bij: HR 22 september 2000, NJ 631 (Onderlinge Verzekeringsmaatschappij ZLM)

 

Een auto met vijf inzittenden botst tegen een lantarenpaal, waardoor de auto schade oploopt. De eigenaar van de auto N. dient bij zijn verzekeraar ZLM een schadeclaim in. ZLM doet een beroep op een bepaling in haar algemene voorwaarden dat N. van verzekering is uitgesloten omdat hij niet tot behoorlijk chauffeuren in staat was aangezien hij dronken was. N. is strafrechtelijk vervolgd maar door de politierechter vrijgesproken.

De rechtbank laat N. tot bewijs toe dat G. de bestuurder van de auto was ten tijde van de botsing.


N. gaat in hoger beroep bij het Hof. Op grond van de hoofdregel van art. 177 Rv. zou ZLM moeten bewijzen dat N. tijdens de botsing de auto onder invloed van alcohol bestuurde. Ook al zou dit anders zijn en zou de bewijslast in beginsel op N. rusten, dan zou er sprake zijn ‘omkering van bewijslast’ omdat de politierechter N. heeft vrijgesproken.

Volgens ZLM geldt de regel: ‘Wie stelt, bewijst’, en moet N. bewijzen dat G. de bestuurder van de auto was. De vrijspraak van de politierechter levert geen bewijs op en is ook geen reden om de bewijslast op grond van de redelijkheid en billijkheid om te keren. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.


Het cassatieberoep van N. wordt ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven. Wanneer N. er niet in slaagt te bewijzen dat G. de auto ten tijde van het ongeval bestuurde moet de vordering van N. worden afgewezen.

De Hoge Raad verwerpt het beroep wegens gebrek aan belang. De verklaring van N. tegenover de politie dat G. de auto bestuurde is ongeloofwaardig omdat hij later daarvan is teruggekomen. Uit getuigenverklaringen is volgens het Hof komen vast te staan dat N. de auto bestuurde, zodat op N. de bewijslast rustte van zijn stelling. Er is geen grond tot omkering van bewijslast wegens gebrek aan belang.


De hoofdregel van artikel 177 Rechtsvordering het 'nieuwe' bewijsrecht bepaalt dat 'wie stelt moet bewijzen'. Hiervan kan op grond van een bijzondere regel (van bewijslastverdeling) of de eisen van redelijkheid en billijkheid worden afgeweken, waardoor de bewijslast omgekeerd wordt1. Indien de hoofdregel tot een onbillijk resultaat zou leiden wordt deze door de billijkheid gecorrigeerd. N. trachtte zich te beroepen op het feit dat hij door de strafrechter was vrijgesproken.

De bijzondere regel kan zich behalve in de wettelijke vermoedens ook uitdrukken in een ongeschreven regel waarmee het materiële recht of de processuele evenwichtigheid gewaarborgd wordt. Zo wordt de positie van de zwakkere partij ten opzichte van de professionele partij versterkt. Bewijslast is immers bewijsrisico dus bewijslastverdeling is verdeling van de bewijsaansprakelijkheid. Echter uit dit arrest blijkt niet dat door N. een beroep gedaan wordt op een dergelijke ongeschreven regel.

In art. 177 Rechtsvordering is de gematigd objectiefrechtelijke leer neergelegd, omdat de woorden 'redelijkheid en billijkheid' aan het einde van de zinsnede de billijkheidsleer behelzen.


De processuele of billijkheidstheorie laat zich uitdrukken in het volgen van beginselen van goede procesorde ('fair trial' beginsel). De houding van partijen in het geding en voor het geding tellen zwaarder dan de formulering van materieelrechtelijke bepalingen (Haardt). Volgens sommigen kunnen feiten en normen immers niet los van elkaar gezien worden, omdat het bewijzen een proces van waarderen is; de rechter beslist mee (Eggens). In tegenstelling tot de objectiviteitsleer zal de rechter de vaste regels met betrekking tot bijvoorbeeld wanprestatie en onrechtmatige daad slechts als richtlijn voor zijn beslissing gebruiken. De objectiefrechtelijke theorie kenmerkt zich doordat de rechter de objectieve rechtsregels op het concrete geval toepast. De wet regelt in principe hoe de bewijslast verdeeld moet worden.


Het gaat hier niet om een wettelijk vermoeden zoals bijvoorbeeld dwingend bewijs in bepaalde gevallen en de eisen van redelijkheid en billijkheid. De rechter houdt de stellingen van de eiser voor waar -althans afdoende bewezen- , waarbij uiteraard het leveren van tegenbewijs mogelijk is indien de rechter gezien de stellingen van de verweerder daartoe aanleiding vindt2. ZLM moet dan als gedaagde bewijzen dat  -ter motivering van zijn betwisting- niet N. maar G. de auto bestuurde zodat haar beroep op uitsluiting van verzekering kan slagen. In dit arrest wilde de eiser graag omkering van bewijslast zien.


De Hoge Raad, in tegenstelling tot de feitenrechters die met een 'redelijke bewijslastverdeling' een bepaalde bewijsopdracht hebben willen motiveren, heeft hier niet aangeknoopt bij de methode van het rechterlijk of feitelijk vermoeden wat volgens een onzuivere3 omkering van bewijslast zou behelzen. Volgens Haardt4 wil de Hoge Raad met onzuivere omkering in cassatie onvoldoende controle vermijden indien de beslissing slechts aan het billijkheidsgevoel van de (lagere) rechter wordt overgelaten.

Wellicht had N. zich beter kunnen beroepen op grond van het feit dat de geschreven of ongeschreven materiële rechtsregel, of de strekking van die bepaling, waarop de vordering is gebaseerd, geen bewijsregel bevat op basis waarvan de bewijslast kan worden omgekeerd. Dit is des te meer van belang indien de wederpartij het desbetreffende bewijs niet of niet meer kan leveren. In dit geval waren er te weinig aanknopingspunten voor gedaagde om zich stellig te kunnen verweren.

Dit arrest sluit aan bij eerdere rechtspraak van de Hoge Raad. Ook in het arrest Ziekenfonds/Van der Pasch-Van der Velden5, kon op grond van de redelijkheid en de billijkheid de bewijslast niet worden omgekeerd. De hoofdregel van art. 177 Rv blijft gehandhaafd, zodat de objectiefrechtelijke theorie in dit arrest van toepassing waarschijnlijk is.



Voetnoten:

1. Asser, Bewijslastverdeling nr. 13.

2. Vergelijk HR 23 oktober 1992, NJ 1992, 813 en HR 24 september 1993, NJ 1994, 226 waarin wordt uitgelegd in welke gevallen verweerder kan worden belast met bewijs.

3. Zie ook: Rechtspraak overzicht bewijslastverdeling, Prof. Mr. W.D.H. Asser, Gouda Quint 1998.

4. Zie de noot onder NJ 1988, 500 zie ook zijn commentaar op art. 177, aant. 6 in Losbl. Burgerlijke Rechtsvordering.

5. AA  nr. 9, 1993 pagina 656v. Zie ook het arrest Ziekenfonds/Van der Pasch-Van der Velden, HR 23 oktober 1992, NJ 1992, 813.



NB: Leest u a.u.b. de disclaimer, klik hier.


© Alle rechten voorbehouden aan rechtsbronnen.nl